Huwelijksmoraal en persoonlijke levenssfeer in Brakel omstreeks 1750: Lotgevallen van het steenbakkersechtpaar Grandia-Buijs

door F.F.J.M. Geraedts

Dit artikel verscheen eerder in het tijdschrift "Tussen de Voorn en Loevestein", jrg. XXIII (1987), nr. 62, pgg. 50-63. Het is hier gereproduceerd met de welwillende toestemming van zowel de auteur, dhr. Geraedts, als van de redactie van "Tussen de Voorn en Loevestein".

Reproduktie van het artikel of overnemen van gedeelten daaruit zonder toestemming van de rechthebbenden is uitdrukkelijk verboden !


1) Brakel in het midden van de achttiende eeuw

Brakel heeft ook tegenwoordig nog een landelijk karakter
Omstreeks het midden van de achttiende eeuw telde Brakel een kleine achthonderd inwoners. Het dorp behoorde met dat inwonertal tot de grotere plaatsen in de Bommelerwaard. (1) Het grootste deel van de dorpelingen leidde een agrarisch bestaan. Van de grond werd het merendeel als grasland gebruikt; in veel geringere mate werd houtteelt beoefend voor het onderhoud van de dijken en als brandstof. De visserij in de Waal en in sloten en wielen vormde een inkomstenbron voor een kleiner aantal gezinnen, evenals de exploitatie van de eendenkooi en de jacht. Daarnaast stonden nog de veerman, de molenaar en de steenbakker, die naast agrarische bezigheden nog een alternatieve inkomstenbron hadden. De bovenlaag van de bevolking, de heer van de heerlijkheid, de rentmeester, de koster/schoolmeester, de predikant waren de enigen, die niet of slechts indirect van het agrarisch bedrijf afhankelijk waren.
De steenbakkerij in Brakel had omstreeks 1750 al een traditie van eeuwen achter zich. (2) In de achttiende eeuw kon het aantal arbeiders, onder leiding van een "onderbaas" al gauw zo'n twaalf personen tellen (3); naar de maatstaven van die tijd dus een aanzienlijke werkgever in een plattelandsgemeenschap.

2) Jan Grandia en Maria Buijs, steenbakkers te Brakel

Kort na 1735 was Jan Grandia in dienst van de heer van Brakel, steenbakker geworden. (4) Hij volgde Jacobus Buijs op, met wiens dochter Maria hij kort vóór 1735 getrouwd was. Beiden stamden uit Brakelse families, die een zekere welstand bereikt hadden; naast pachter waren ze ook grondeigenaar. Het feit, dat zij in sommige jaren twee dienstmeiden tot hun huishouding konden rekenen, wijst daar ook op.
Jan en Maria kregen verschillende kinderen. in 1735 werd een dochter geboren, Jenneke, die kort na de doop overleed.
Een zoon, Jacobus genaamd naar Maria's vader, volgde in 1737. Een jaar later werd een dochter geboren, Ceuntje, genoemd naar een tante van vaderszijde. Deze twee kinderen bleven langer in leven. Het in 1740 geboren dochtertje Coningonda Geertruij, genoemd naar Maria's moeder, stierf nog in hetzelfde jaar. (5)

3) Ontwrichting van het huwelijk van Jan en Maria

(6) Het huwelijk van Jan en Maria was niet bepaald gelukkig, maar kennelijk in de eerste vijftien jaren niet uitzonderlijk genoeg om in de bronnen sporen na te laten. Dat veranderde in de loop van 1749. De echtgenoot was regelmatig dronken en verwaarloosde zijn bedrijf. Zijn onverantwoorde uitgaven brachten hun bestaanszekerheid in gevaar. Van hun goede naam bleef niet veel over, toen Jan het mikpunt werd van de spotlust van de Brakelse dorpsjeugd, die hem op zijn dronkemanstochten door het dorp achtervolgden, nariepen en met modder bekogelden. Zoals naderhand uit getuigenverklaringen zou blijken, leefden heel wat dorpsbewoners met de Grandia's mee; ondanks het formalistische taalgebruik kunnen we de sensatiezucht in de verklaringen proeven.
De ruzies tussen Jan en Maria hadden dikwijls als oorzaak dat Jan Maria van ontrouw verdacht. Naast scheldpartijen kwam het in december 1749 ook tot dreigementen met moord en doodslag.
Enkele keren moesten de onderbaas van de steenoven en de meiden er aan te pas komen om de vechtenden te scheiden. Vernieling van glaswerk en huisraad, het inslaan van ruiten en het buitensluiten van zijn vrouw, maakten Grandia tot de gebeten hond. Hetgeen te begrijpen viel. Daarnaast weigerde hij zijn vrouw het bed met hem te delen.
In januari 1750 verzocht Maria de rechter van de Bommelerwaard, Petrus Goris, om verlof tot opsluiting van haar man in hun eigen huis. Die opsluiting had een voorlopig karakter " ... tot voorkominge van te vreese ongelukken" en om hem door enige "daer toe bequame personen te laeten bewaren en observeren, tot tijd en wijlen over het Confinement mogte worden gedisponeert". Ze kreeg de gevraagde toestemming.

4) Het verschijnsel "Confinement"

Tegenwoordig zouden we spreken van IBS (in bewaringstelling) voor enkele dagen van iemand, die geacht wordt een bedreiging van de openbare orde en een gevaar voor leven en goed van zichzelf en anderen te zijn. Daaruit kan dan een Rechterlijke Machtiging tot opsluiting in een psychiatrische inrichting volgen, een gedwongen opname voor langere tijd. Dat is in ons land zo geregeld sedert invoering van de Krankzinnigenwet van 1884. (7) Destijds (in de zeventiende eeuw en achttiende eeuw) werd zo'n opsluiting confinement genoemd. (8) Die vond plaats in een Tucht- of Verbeterhuis, gast- of dolhuis, maar ook in een soort particulier pension of een klooster. Het confinement viel buiten de normale strafrechtprocedure van detentie als uitvoering van een vonnis.
Brakel. "het Spijker" (voorraadschuur)
(9)
Was voor de opsluiting van enkele dagen de toestemming van de rechter in Zaltbommel voldoende, bij het confinement kwam de ambtman, hoogste bestuurlijke en rechterlijke functionaris in de Bommelerwaard, eraan te pas. Hij moest zorg dragen voor het inwinnen van getuigenverklaringen, het beoordelen van de rechtmatigheid van het verzoek en het formuleren van een advies aan het Hof van Gelderland, dat in Arnhem zetelde en in zo'n geval goeddeels afhankelijk was van de ambtman. Dit hoogste rechterlijke college in Gelderland moest uiteindelijk beslissen, zij het ook, dat het in de rechtskringen in het Nijmeegse kwartier, waartoe de Bommelerwaard behoorde, de zelfstandigheid moest respecteren. (10)
Hoe zo'n procedure verliep en welke argumenten doorslaggevend genoeg waren om tot een confinement over te gaan, leren ons de diverse stukken uit het "dossier-Grandia" in de archieven van het hof.

5) Procedure van de regeling van het confinement

Begin februari 1750 vroeg Maria Buijs, bijgestaan door Gerrit Grandia en Jan Valckhoff - broer en zwager van Jan Grandia -, verlenging van de opsluiting van Jan aan. In dat request (=verzoekschrift) kondigde zij aan " ... soo wanneer er geene hoope van herstellinge voorhanden is" een request met getuigenverklaringen aan de ambtman te zullen richten met verzoek om een confinement onder goedkeuring van het Hof van Gelderland.
Op 6 maart 1750 verschenen drie getuigen voor het gerecht van Zuilichem, alle inwoners van Brakel. Willem van Andel, onderbaas van de steenoven en buurman van de Grandia's, Gijsbertje Esmus, van november 1748 tot november 1749 dienstmeid bij het echtpaar en tenslotte Jenneke Bajense, die sedert mei 1749 bij Jan en Maria in dienst was.
Deze "Interrogatoria off vraagstukken", de neerslag van het getuigenverhoor, per vraag in artikelen onderverdeeld, is eigenlijk geen woordelijk verslag van de verhoren van de drie getuigen. In de vraag is steeds de beschuldiging of het gerucht inzake Jan Grandia's misdragingen opgenomen, terwijl elk van de getuigen ("deponenten" genaamd) met "affirmat" (=bevestigt) of "ignorat" (= ontkent of zegt niet te weten) moest antwoorden.
Op de meeste vragen antwoordden de drie getuigen gelijkluidend, zij het dat de laatste, Jenneke Bajense, misschien omdat zij zich als nog inwonende dienstmeid niet vrij genoeg voelde, minder belastende verklaringen over haar baas aflegde. Uit het relaas bleek, dat Grandia zich aan drank te buiten ging, zijn vrouw beschuldigde van echtelijke ontrouw, het huisraad kapotgeslagen had, de ruiten vernield had en enige keren met zelfmoord dreigde. Ook had hij het voornemen geuit, de steenoven in brand te willen steken.
Met een afschrift van het getuigenverhoor diende Maria Buijs een verzoekschrift bij het Hof in om goedkeuring van het confinement van haar man. De raadsheren zonden op 11 maart request en getuigenverklaringen aan Barthold van Haeften, ambtman, met het verzoek om advies te geven. Die antwoordde op 24 maart het Hof. In zijn brief deelde hij mee, dat het verzoek van Maria Buijs en haar verwanten terecht was en de getuigenverklaringen gebaseerd op deugdelijk feitenmateriaal. Daarbij waren hem nog meer belastende gegevens over Grandia ter ore gekomen en wel op 20 en 21 maart, toen hij te Zaltbommel een vergadering van Gedeputeerden van het kwartier van Nijmegen bijwoonde.
Brakel gezien vanaf de Waaldijk (westkant van het dorp)
Het was de ambtman bekend geworden, " ... dat Jan Grandia, der suppliantes (= die een verzoekschrift indient) man, voor en nae het inwinnen der gementioneerde (vermelde) condschap (getuigenverklaring), sigh vrij meerder sinneloos aengestelt en misdraegen heeft, dan deze condschap contineert (= bevat), als hebbende sigh daegelijxs in allerleij drancken soodaenig te buijten gegaen, dat droncken sijnde, sigh heeft vervoegd op publicque vercopingen en verpagtingen van landerijen en aldaer land gekogt, waervan de eijgenaers om de quaede dijcken en hooge grondlasten, met het toegeven van geld niet konden affkoomen en landerijen gepagt die hem niet convenieerden (= waar hij niets aan had) en dat voors. (= eerdergenoemde) meer dan eens als een dwaes te Braekel langs de dijck gelopen heeft, aldaer door de jongens vervolgt, met slijck gegoijd en op allerleij wijze bespot geworden is ...". Nog dezelfde maand ging het Hof akkoord met het confinement van Jan Grandia in Dordrecht of elders in de Republiek. Tevens werd Maria Buijs curator en voogdesse van hun kinderen. Vanaf dat moment leidde zij de steenoven. Al bij al duurde het nog enkele weken voordat Jan vermoedelijk halverwege mei naar het gesticht gebracht werd. Waarom van plaatsing in het "Heilige Geest- en Pesthuis" te Dordrecht werd afgezien is niet bekend. Mogelijk viel de keus op het Rotterdamse Dul- en Verbeterhuis omdat Dordrecht te dichtbij lag. Het was in die tijd voor een zichzelf respecterende familie al beschamend genoeg, een krankzinnige tot de familie te moeten rekenen.
Zo'n zwart schaap borg men maar liefst zo ver mogelijk van de eigen omgeving op. (11)

6) Opname en verblijf van Jan Grandia in het Dul- en Verbeterhuis in Rotterdam. Leefsfeer en behandelklimaat in een achttiende eeuwse inrichting

In mei 1750 werd Jan in Rotterdam opgenomen. Hij kwam daar tot de groep patiënten te behoren, die de beste verzorging kreeg. Johannes Lentferink, de binnenvader (= directeur) van het gesticht, getuigde later " ... dat de voornoemde Jan Grandia is verzorgd geworden, niet alleen van ordentelijk onderhoud, kost en kleederen, overeenkomstig met den staat van een man van fatsoen, maer ook van al het gene tot deszelfs recreatie en verversching dienen kan, zonder daeromtrent kosten te besparen, in zooverre dat dezelve equael (=gelijkwaardig) en neffens de vermogendste geconfineerdens wordt getracteerd (= behandeld)". Voor deze, overigens kleine groep "klasse-patiënten" had het huis meer het karakter van een pension dan van een gesticht. Overigens was de rechteloosheid van deze mensen en hun totale onderworpenheid aan de binnenvader en diens oppassers weinig benijdenswaardig.

Het "Pest- en Dulhuis" in Rotterdam (pentekening van H. Houwens, gedateerd 9 nov. 1809)
(Collectie Gemeentearchief Rotterdam)
Het gebouw stond aan het eind van de Hoogstraat, vlak bij het Oostplein. De achterzijde van het complex
(gelegen aan het Achterklooster) is tot de meidagen van 1940 in gebruik geweest bij de Rotterdamse GGD

Van een behandeling op psychiatrische grondslag of in de vorm van therapieën was in het geheel geen sprake. Wel leefde er een verwachting, dat rust en isolement van zo'n patiënt tot inkeer en gedragsverbetering zou kunnen leiden; eigenlijk dus een behandeling met een sterk moralistisch karakter. (12) Vorderingen werden afgemeten aan de gedweeheid en rouwmoedigheid van de geconfineerde. Van frequent bezoek was geen sprake, hoewel binnenvader Lentferink van mening was, dat Grandia niets te klagen had omdat zijn vrouw maar liefst twee keer per jaar het gesticht bezocht om zich van de toestand van haar echtgenoot op de hoogte te stellen. Van een ontmoeting met hem was op één uitzondering na, geen sprake. De halfjaarlijkse reizen naar Rotterdam waren ook bedoeld om het verpleeggeld en de extra-onkosten te voldoen. Een enkele keer bezochten andere familieleden Jan, als ze tenminste schriftelijk verlof van Maria Buijs hadden, die bij contract bevoegd was te beslissen over wie wel en wie niet bij haar man toegelaten kon worden.
De kosten van het verblijf van Jan Grandia in het gesticht waren naar de verhoudingen van die tijd niet gering.
Het normale verpleeggeld bedroeg tweehonderd gulden per jaar. Daar kwam op jaarbasis nog eens hetzelfde bedrag bij, afhankelijk van de maatschappelijke status van de patiënt en van de bereidheid van de curator, in ons geval Maria Buijs, om extra kosten te maken. De extra's waren koffie en thee, drie flessen rode wijn wekelijks, tabak, een mandje aarden pijpen, kleermakersrekeningen, medicijnen, fruit, suiker, kandij, scheergeld.
Merkwaardig genoeg kon Jan Grandia, die ondermeer een ernstig drankprobleem had, het eerste halfjaar van zijn verblijf in Rotterdam nog beschikken over jenever, naast de drie wekelijkse flessen rode wijn. Wel stond bij die post over mei-november 1750 aangetekend "dog deze post sal niet meer in reekening gebragt werden".
Over de eerste jaren na 1750 zijn we niet in staat, een gedetailleerd beeld van handel en wandel van de Grandia's te schetsen. Jan leidde zijn patiëntenleven in Rotterdam en Maria had de zorg voor hun kinderen en de bedrijfsvoering van de steenoven. In 1752 of 1753 staakte zij de steenbakkerij en verhuisde met haar kinderen naar een woning in het dorp. Zij betaalde de verblijfskosten voor haar man en informeerde bij haar halfjaarlijkse bezoek naar diens toestand bij de binnenvader. Die zond haar vooral de eerste tijd, toen hij nog het meest leed onder de gevolgen van zijn alcoholgebruik, geregeld bericht over zijn toestand. Naar Lentferinks vrouw vertelde, had Maria haar man eenmaal ontmoet, maar niet gesproken " ... dat sij hem van verre zag, maer daerover zoodanig ontstelde en aengedaen was, dat genoegsaem flaeuw wierd". In de zomer van 1756 deed Gerrit Grandia een poging zijn broer te bezoeken, maar werd door Lentferink niet toegelaten omdat hij geen schriftelijke toestemming van Maria Buijs kon overleggen. De weigering was een teken van de verslechterde verhouding tussen Grandia's vrouw en verschillende familieleden, omdat laatste genoemden haar er niet van konden overtuigen, de procedure tot in vrijheidstelling van haar man bij ambtman en Hof aanhangig te maken.

7) Beëindiging van Jan Grandia's verblijf in Rotterdam

In oktober van dat jaar besloot Jan Grandia zelf iets voor zijn vrijlating te ondernemen. Hij schreef een brief aan het hof, waarin hij om relaxatie (= vrijlating) verzocht. Naar hij in de aanhef van al meedeelde, was de brief uit het gesticht gesmokkeld, een omstandigheid, die voortvloeide uit de rechteloosheid van de patiënt. Deze misstap werd hem overigens noch door de gestichtsregenten, noch door het Hof euvel geduid. Uit een brief van 28 december 1756 aan het Hof bleek het college van regenten bepaald welwillend en overtuigd van het herstel en de goede wil van de geconfineerde. Dat was niet het geval bij de binnenvader Lentferink, die, daartoe verzocht door Maria Buijs, een verklaring produceerde om Maria's weigering tot vrijlating te ondersteunen. Naar zijn mening was er van een echte gedragsverbetering geen sprake. Dat Grandia zich stil en rustig gedroeg moest op conto van het gesticht geschreven worden. Daarbij had zijn ervaring hem geleerd, dat beterschapsbeloften van patiënten onbetrouwbaar waren. Nogal opvallend verdedigde hij zich op voorhand tegen de beschuldiging, dat hij Jan Grandia's ontslag zou tegenhouden vanwege het lucratieve karakter van deze opname. Kennelijk kwam het in die tijd wel degelijk voor, dat een "goed betalende" patiënt ten gunste van de inrichting langer dan nodig was werd vastgehouden.

8) Het "onverbrekelijke" huwelijk als hoofdoorzaak van de ontwrichting van het persoonlijk leven van de Grandia's

De verschillende familieleden, die in 1750 hadden ingestemd met het confinement, bleken nu van mening veranderd.
Zij waren wel overtuigd van Grandia's herstel en meenden, dat zijn vrouw hem op oneigenlijke gronden wilde vasthouden. Wel zagen zij als voorwaarde voor de vrijlating een scheiding van tafel en bed.
In december 1756 sommeerde de landbode in Bommelerwaard, D. van Kerkwijk, namens de ambtman Maria Buijs, om zich uit te spreken over de vrijlating van haar man. Begin januari diende zij een schriftelijk antwoord in, waarbij zij het verzoek van haar man afwees en pleitte voor verlenging van het confinement. Waarom besloot het Hof toch twee maanden later tot vrijlating van Jan Grandia, separatie van het huwelijk en beëindiging van het curatorschap en de voogdij van Maria Buijs?
Enkele jaren daarvoor al deden geruchten de ronde, dat Maria een verhouding begonnen was met de marktschippersknecht Bruijst van Leeuwen. Het was in Brakel opgevallen, dat zij nog al eens voor langere tijd naar Holland reisde. Ook had van Leeuwen zich er meer dan eens op beroemd, met Maria tijdens de vaart het bed gedeeld te hebben. Het gerucht wilde ook dat hij voor zijn diensten door Maria betaald werd. Hoewel uit het getuigenverhoor voor het gerecht van Zuilichem bleek, dat men niet veel verder kwam dan Maria een twijfelachtige reputatie toe te dichten, besloot de ambtman toch op 12 februari Dirk Filie, marktschipper van Zaltbommel op Den Haag en Hendrik Warman, schippersknecht te dagvaarden voor rechter en schepenen van Zaltbommel. Beiden ontkenden de veronderstelde verhouding tussen Maria Buijs en Bruijst van Leeuwen.
Andere verdachtmakingen bleven overeind; Maria zou de opvoeding van haar kinderen verwaarloosd hebben en onverantwoordelijk met hun geld en goed zijn omgegaan.
Predikantenbord in de Hervormde Kerk te Brakel
Ds. Jannette heeft 50 jaar (!) in Brakel gestaan, vanaf zijn beroeping in 1734 als proponent
(dwz. na zijn predikantsexamen - Brakel was dus zijn eerste gemeente) - tot aan zijn dood in 1784
Begin februari verschenen op dagvaardiging van ambtman zeven getuigen uit Brakel en een uit Zuilichem voor het gerecht in Zuilichem om hun verklaringen af te leggen. Achtereenvolgens traden aan: Cornelis van Dalen, schout te Brakel, Hendrik van Wijk, ds. Johan Jeanette, predikant te Brakel, Cornelis van Oldenseel, Antonia den Otter, dienstmeid van Maria Buijs, Johannes Ceuntjes en zijn vrouw Maria Visser en tenslotte Wouter Dilliks uit Zuilichem. Het eerste deel van de verhoren betrof het wangedrag van Jan Grandia.

Opmerkelijk genoeg ademt dit deel van het verslag een aanzienlijk mildere kijk op Grandia's aandeel dan het getuigenverhoor uit 1750. Een ander gedeelte van de getuigenverklaringen betrof de escapades van Maria's oudste dochter, die door de steenovensknecht Evert de Vries was bezwangerd. Daarvoor werd haar moeder verantwoordelijk gesteld. Het derde en grootste deel van de verklaringen betrof de veronderstelde verhouding tussen Maria en Bruijst van Leeuwen. Hoewel de daarover afgelegde verklaringen niet werkelijk overtuigend waren, concludeerde de ambtman in zijn advies aan het Hof van 28 februari 1757 " ... dat ook uijt het opspraeckelijk en ergerlijck gedragh, 't welck meergemelte Maria Buijs, geduirende het confinement van haren man heeft gehouden, van agteren (= achteraf) genoegsaem consteert, dat gemelte Jan Grandia de eerlijckhijd van zijn vrouw niet sonder reeden verdagt gehouden heeft".
Het opvallendste kwam de veranderende kijk op de hele affaire wel tot uitdrukking in de opstelling van Gerrit Grandia, Jans broer, die in 1750 nadrukkelijk met het confinement had ingestemd. In zijn verklaring van februari 1757 baseerde hij zijn pleidooi voor vrijlating van zijn broer op diens uitspraken, waarbij hij zich in 1750 tegen opsluiting had verzet. " ... als dat den gedetineerden voor dato van zijn confinement, aen de eerste berigtgeever (= Gerrit Grandia) met tranen in de oogen meer als eens heeft verklaert: ++ het zal nogh wel aen den dagh koomen, oft gij sult het nogh wel sien oft bevinden wiens schult het is ++ off diergelijcke woorden in substantie".
Naar de godsdienstige en maatschappelijke opvatting in die tijd was het huwelijk een onverbrekelijke verbintenis, ook al was de praktijk in toenemende mate afwijkend. (13) Het hof liet Jan Grandia in maart 1757 vrij onder voorwaarde van huwelijksseparatie. Daarmee werd als het ware toegegeven, dat de onverbrekelijkheid van het huwelijk in de praktijk niet houdbaar bleek.
Het zou nog een halve eeuw duren, voordat de werkelijkheid op dit punt in de wetgeving erkenning vond.

9) Nawoord

Dit relaas van de lotgevallen van Jan Grandia en Maria Buijs is ontstaan als onderdeel van een omvangrijker onderzoek naar vormen van afwijkend gedrag, overheidsbemoeienis daarmee en de ontwikkeling van de ontoerekeningsvatbaarheid in de strafrechtspraak in de zeventiende en achttiende eeuw. De motieven, waarom ambtman en Hof in 1750 het confinement van Grandia goedkeurden, zijn representatief voor vele gevallen in die tijd. Zij geven een indruk van de grens tussen aanvaardbaar en onaanvaardbaar gedrag van individuen naar de toenmalige maatschappelijke opvattingen. Ook zien we dat het terrein van ontoerekeningsvatbaarheid annex krankzinnigheid of geestesgestoordheid nog niet aan medici was voorbehouden. Rechters en bestuurders achtten zich bij uitstek bevoegd om daarover te oordelen.
Wel kondigde het betreden van medici van dit terrein zich in de tweede helft van de achttiende eeuw aan; in 1764 onderzocht een medicus, dr. A. Comans, in opdracht van het Hof een gevangene op zijn geestestoestand. In de conclusie van zijn rapport verklaarde Comans de man krankzinnig, maar onder een zeker voorbehoud. In de slotregels was hij van oordeel, dat dit onderzoek eigenlijk niet tot de "sfaera medica", het terrein van medisch handelen, behoorde.
Het verschijnsel confinement kende in Gelderland een geleidelijke toename in de periode 1650-1750. In de tweede helft van de achttiende eeuw geraakte die toename in een stroomversnelling. Dit kan niet verklaard worden uit een evenredige bevolkingstoename.
Verschillende factoren kunnen een rol gespeeld hebben. Nam de tolerantie ten opzichte van afwijkend gedrag af? Nam het aantal strafrechtprocessen, dat in ontoerekeningsvatbaarverklaring eindigde toe? Mogelijk speelde de grotere bereidheid van overheden en diaconieën om de confinementen te bekostigen een rol in deze toename van het aantal gevallen. Deze laatste veronderstelling lijkt bevestigd te worden door sterke toename van confinementen onder de lagere bevolkingsklassen na 1770.
Vast staat, dat dit type onderzoek interessante gegevens over verandering in normen en waarden ten aanzien van maatschappelijk gedrag kan opleveren.

Noten:


1) Statistieke beschrijving van Gelderland van 1808, dl. III Kwartier van Nijmegen; Werken "Gelre" nr. 37, blz. 200-217 ­
2) In het cartularium van de heren van Brakel in het huisarchief Brakel, oorkonden uit 1378-1546 bevattend en omstreeks 1550 aangelegd, vinden we verwijzingen naar de Steenovenswaard. Tevens bevat het Huisarchief Brakel enige zeventiende eeuwse verpachtingscontracten van de steenovens, door de heren van Brakel met verschillende personen afgesloten. Het Huisarchief Brakel bevindt zich in het Rijksarchief in Gelderland te Arnhem. ­
3) Zie de serie rekeningen van het beheer van de steenoven te Brakel in de jaren vanaf 1769, in het Huisarchief Brakel. ­
4) De afrekening annex kwitantie betrof de exploitatie van de steenoven door Jacobus Buijs over 1733 en 1734. Het stuk bevindt zich in het Huisarchief Brakel. ­
5) RBS, 351: doopboek van de Gereformeerde Gemeente te Brakel. ­
6) De meeste gegevens voor deze paragraaf, alsmede voor de paragrafen 5, 6, 7 en 8 zijn ontleend aan: Archieven van het Hof van Gelderland, inv.nr. 4840, Confinementen in de provincie, 1687-1774, waarin zich het "dossier-Grandia" bevindt. ­
7) Wet tot de regeling van het Staatstoezicht op krankzinnigen 27 april 1884, S96, art. 12 t/m 17. Deze artikelen hebben betrekking op inbewaringstelling en Rechterlijke Machtiging. ­
8) We komen de term confinement tegen in repertoria en indices op resolutieboeken, vervaardigd in de tweede helft van de achttiende eeuw. Zie bijvoorbeeld: Archieven van het Hof van Gelderland, inv.nrs. 83-87 en 6953-6966. ­
9) Wel vielen de confinementsprocedures onder de criminele rechtspraak.
10) Zie wat betreft de rechterlijke instellingen in het kwartier van Nijmegen: W. de Vries, Bijdragen tot de geschiedenis van het rechterlijk bestel in Gelderland, deel I, rechtsgebieden gelegen in het kwartier van Nijmegen; Arnhem, 1965. Jammer genoeg ontbreekt hier de Bommelerwaard, maar vergelijkingen met enkele door de Vries behandelde rechtsgebieden is goed mogelijk. Zie tevens J. Kuys, Dagelijkse heerlijkheden in de Bommeler- en Tielerwaard tot omstreeks het midden van de zeventiende eeuw; in: Bijdr. en Meded. "Gelre", dl. LXX, 1978/1979, blz. 1-35. Brakel ontbreekt hier, maar vergelijking met andere dagelijkse heerlijkheden is goed mogelijk. ­
11) In diverse "dossiers" in: Archief van het Hof van Gelderland, inv.nr. 4841. Confinementen buiten de provincie, 1705-1773 komen we in de verzoekschriften om een confinement het voorstel tot plaatsing buiten de provincie wegens de goede naam van de familie tegen. ­
12) Diverse confinements-"dossiers" bevatten contracten met gestichten waarin dit tot uitdrukking komt. ­
13) Zie D. Haks, Huwelijk en gezin in Holland in de 17e en 18e eeuw; Assen, 1982, blz. 175-218; Hfdst. VI: Scheiding van tafel en bed en echtscheiding ­
Terug naar Familiegeschiedenis